Een paar angstvallige seconden denk ik dat ik levend begraven ben, als ik liggend op mijn rug op een zacht matras ontwaak in een bedompte, donkere omgeving die op geen enkele manier als mijn slaapkamer voelt. Instinctief hap ik naar adem, om vervolgens te ontdekken dat dat amper gaat. De lucht is hier dik, muf en vochtig. Ik krijg ‘m bijna niet door m’n strot. Vrijwel zeker weet ik dat ik me ergens onder de grond bevindt. Ik knijp mijn ogen voor vijf seconden dicht en probeer nog een keer wakker te worden, nu op de veilige en geborgen manier. Gewoon naast het warme lijf van Marcel met de vertrouwde geuren en geluiden van thuis om mij heen.
Het helpt niet. Als ik mijn ogen open, bevind ik me nog steeds in een muffe, donkere ruimte en ik voel aan al mijn botten dat het helemaal fout zit. Nadenken lukt niet. In mijn hoofd is het mistig. Koortsachtig probeer ik me te bedenken wat er is gebeurd. Ik weet nog dat ik vanochtend met een lunchpakketje in de trein stapte, op weg naar… Vanaf dat moment is alles vaag. Is de trein ontspoord? Lig ik in het ziekenhuis?
Nee. Daarvoor is het te donker. Bovendien ruikt het in een ziekenhuis naar alles behalve naar verweerd hout, olie en vergeten oude spullen.
Misschien in een mortuarium? Mijn hart krimpt ineen als de gedachte door mijn hoofd schiet.
Of… op een kerkhof?
Het is die venijnige stem in mijn hoofd die er een ziekelijk genoegen in schept om alles altijd erger te laten lijken dan het is. Maar is dat deze keer ook zo?
Lieve God, nee. Laten ze niet denken dat ik dood ben terwijl ik eigenlijk nog leef. Levend begraven worden is mijn grootste angst.
Ik probeer mijn hoofd te draaien. Een stukje naar links. En een stukje naar rechts. Dat lukt me in ieder geval. Opnieuw draai ik mijn hoofd wat naar rechts. Ik zie nu een streep licht die ergens van schuin boven mij naar binnen schijnt. Ik probeer te focussen. Het lijkt erop dat het daglicht is.
Ik blaas opgelucht de ingehouden adem uit mijn longen. Ik lig in ieder geval niet tussen zes planken.
Maar het daglicht dat ik zie lijk wel van heel ver te komen. En o God, is het echt waar? Zie ik daar tralies?
Ik sluit opnieuw mijn ogen, adem in door mijn neus en probeer te luisteren of ik opvallende geluiden hoor. De stilte drukt op mijn oren. Als ik mijn ogen weer open doe, probeer ik meer details van de ruimte om mij heen te ontwaren.
Beetje bij beetje zie ik meer van de omgeving. Iets wat op een massieve werkbank lijkt aan mijn voeten. Verderop een houten trap die naar boven leidt. Schappen met onbestemde spullen, potten, dozen en gereedschap. En recht boven mij hangt een kaal peertje aan een snoer.
Het is duidelijk. Ik bevind me in een kelder. Vraag één is beantwoord. Maar vraag twee, die misschien nog wel belangrijker is, nog niet. Hoe kom ik hier? In mijn hoofd is alles nog steeds zo vaag.
Voorzichtig leun ik op mijn ellebogen en druk ik mezelf vanaf het matras omhoog. Een deken glijdt van mij af. Ik blijk alleen gekleed in een bh en een onderbroek. Ik trek mijn benen op, of probeer dat in elk geval te doen. Ik hoor gerinkel van metaal. Dan blijkt mijn rechterbeen vast te zitten. Ik gooi de deken helemaal van mij af en zie dat er een ijzeren band om mijn enkel zit. De band glinstert in het kleine beetje daglicht dat de kelder vanachter de tralies weet te bereiken.
Met beide handen voel ik aan de band en aan de ketting die eraan vast zit. De ketting leidt naar een zware houten poot die kennelijk bij de werkbank hoort. De schakels lijken er meerdere malen omheen geslagen en vastgemaakt met een stevig slot.
Ik sluit mijn ogen en voel hoe het bloed wegtrekt uit mijn hoofd. Ik lig vastgeketend in een voor mij onbekende ruimte en ik heb geen flauw idee hoe ik hier verzeild ben geraakt. Ik neem een nieuwe hap adem en begin te gillen.
‘Help! Ik ben hier beneden! Help me!’ Ik hoor hoe zacht en breekbaar mijn stem klinkt. Waarom kan ik niet harder schreeuwen?
Ik pak de ketting en trek er uit alle macht aan. Maar de zware schakels geven geen krimp. Ik had niet anders verwacht. Ik probeer of ik me kan verplaatsen, maar de ketting biedt nauwelijks genoeg vrijheid om van het matras waarop ik lig af te komen.
Opnieuw zuig ik een teug van de muffe kelderlucht in mijn longen.
‘Ik ben hier opgesloten! Help me dan, iemand, alsjeblieft!’ Ik hoor hoe mijn stem weerkaatst tegen de vochtige muren. Als het kelderraam open was zou iemand mij misschien wel kunnen horen, maar van wat ik hier kan zien zitten er ramen voor de tralies die mijn geschreeuw wel zullen dempen.
Ik laat me weer achterovervallen op het matras.
Je ligt in elk geval zacht.
Denk na, zeg ik in mezelf. Denk na. Je moet weten hoe je hier terecht bent gekomen. Er moet iets gebeurt zijn wat je je kunt herinneren. Maar hoezeer ik mijn mistige brein ook probeer te pijnigen, ik kan me niets herinneren van wat er kan zijn gebeurd.
Dan beginnen mijn schouders als vanzelf te schokken en komen de tranen. Ik voel ze heet over mijn wangen stromen en laat het gaan. Ik huil hardop, eerst met lange uithalen, dan steeds korter en zachter, totdat ik alleen nog maar zachtjes kreun.
Net als ik me bedenk dat ik enorm nodig moet plassen, hoor ik iets boven me.
Een krakende vloer. Voetstappen.
Er klinkt een sleutel in een slot en er gaat boven aan de trap een deur open. Met een klik gaat het peertje boven mijn hoofd aan, waardoor ik ineens alles in de kelder kan zien. Ik houd mijn adem in en staar naar de groen geverfde trap tegen de verre muur van de kelder. Is dit iemand die op mijn geroep is afgekomen en met gaat helpen? Of is dit iemand die mij hier vasthoudt en iets verschrikkelijks met me gaat doen?
Ik voel me misselijk als ik eerst een paar schoenen en daarna een spijkerbroek de trap af zie dalen. Ik prevel een snel gebed nog voordat ik kan zien wie het is die de trap afdaalt en ik hoop maar dat God me vandaag goed gezind is.