ThrNet zoals Volmer een bloedhekel heeft aan te laat komen op afspraken die zijn carrière voorgoed kunnen veranderen, haat hij de koude natheid van de winter, zeker wanneer hij ‘s avonds in de stromende regen op onverlichte provinciale wegen zoals deze moet rijden.
Het kost hem moeite zijn blik los te rukken van de als griezelig dunne armen over de voorruit wuivende ruitenwissers en zich op het wegdek te concentreren. Op wat zichtbaar is van het asfalt, en op het moment is dat niet veel meer dan een halfvergane middenstreep, waar hij vervolgens maar zo dicht mogelijk met zijn Q7 tegenaan schurkt.
Hij ziet niet helemaal goed als het donker is. Een milde vorm van nachtblindheid. Maar hij is sowieso te ijdel om een bril te dragen voor het autorijden en heeft het van zichzelf geaccepteerd.
Het zijn slechts kleine ongemakken die zijn prestatie vanavond niet in de weg mogen staan. Het gesprek kon alleen ‘s avonds plaatsvinden. En sinterklaasavond, dat dit jaar ook nog eens op zaterdag valt, was de enige mogelijkheid op korte termijn.
Als hij ooit heeft moeten presteren, dan is dat op déze avond. Afgezien van die ene fatale avond, twaalf jaar geleden dan. Toen faalde hij en hij heeft zich heilig voorgenomen dat dat nooit meer gaat gebeuren. Hij weet dat hij één kans heeft en dat hij die moet grijpen. En Van Kempen mag dan een oneerlijke concurrent zijn, hij heeft wel gelijk als hij zegt dat De Leeuw geen concessies aan haar medewerkers doet.
Volmer trapt het gaspedaal nog eens wat dieper in, ondanks het weer. De zes cilinders loeien onder de motorkap. In de auto is het aangenaam warm. Hij trekt aan de ritssluiting van zijn oude parka, die hij speciaal voor dit hondenweer uit de garage heeft gehaald. Het zal hem niet gebeuren dat hij z’n dure Gianni Campagna-pak opoffert terwijl hij van het parkeerterrein naar de ingang van Lion Media Entertainment loopt. Als hij diep ademhaalt meent hij zelfs de geur van de jointjes nog te ruiken die hij er vroeger tijdens het vissen op karpers aan de kant van het water in heeft gerookt.
Sinterklaasavond, dus geen hond op de weg, behalve enkele oude brikken met daarin een Sinterklaas en een paar Pieten gepropt, wat hij altijd een bijzonder grappig gezicht vindt. Hij heeft zich nooit voorgesteld hoe het zou zijn om kinderen te hebben. Hij had er toen, voor die fatale avond, eigenlijk ook nooit serieus met Ellen over gesproken. Daarvoor hadden ze de tijd niet gehad. Maar hij weet zeker dat zij ze zou hebben gewild. Het gaat nu niet meer gebeuren.
Ondanks dat hij de tijd gewoon van het dashboard af kan lezen, kijkt hij op zijn Omega en vloekt. Tien voor acht is het al. Te lang heeft hij lopen lummelen voor de spiegel, teksten prevelend waarmee hij De Leeuw gaat verleiden, imponeren. Hij heeft zich twee keer nat geschoren zodat hij zeker weet dat zijn kaken volkomen glad zijn. Zijn ringbaardje heeft hij laten zitten, natuurlijk. Dat is zijn handelsmerk. Zorgvuldig gecultiveerd. Ja, zelfs zijn wenkbrauwen heeft hij geëpileerd. Hij weet dat ze daar op let. Details, ook de ogenschijnlijk onbeduidende. De televisiewereld is een wereld van uiterlijkheden. Oppervlakkige visualiteit. Wat dat betreft snapt hij echt niet wat ze in die Van Kempen ziet. Warrige haren, altijd diezelfde spijkerbroeken en die smoezelige regenjas. Een manke poot. Het zal wel een soort vadercomplex zijn. Of hij is gewoon echt goed in bed, waar Volmer niet eens over na wil denken. Van Kempen is hij toch een beetje gaan beschouwen als de vader die hij nooit heeft gehad.
In zijn buik brandt een vuurtje. Dit is het moment dat de rest van zijn professionele leven kan bepalen. En dat niet eens alleen. Nee, voor mannen die leven voor hun werk zoals hij is dit alles. Hij rekt zijn nek een beetje om zichzelf in de binnenspiegel aan te kunnen kijken. Het felle licht van het tankstation aan de provinciale weg, even verderop, helpt hem zichzelf beter te kunnen bekijken. Ja, hij ziet er verdomd zelfverzekerd uit. Hij knipoogt naar zijn spiegelbeeld. Zie je me hier zitten, Van Kempen? Dit is de nieuwe Volmer. Ik ga aan de haal met de baan, hoor je me? Het is tijd dat de leerling zijn meester verslaat. Of je het nu leuk vindt of niet.
Volmer houdt zijn gezicht schuin voor het binnenspiegeltje en beweegt zijn hoof naar boven en naar beneden. Ja, hij ziet er verdomd goed uit. Als een winnaar.
Dit wordt jouw avond, Volmer.
Een doffe klap klinkt. De auto rijdt over een soort hobbel en het stuur wringt zich uit zijn handen. Hij trapt op de rem, eerst onzeker, dan hard zodat hij de wielen kort blokkeren waarna het ABS ingrijpt. Tegelijk met de adrenaline en het bloed schiet het door zijn hoofd dat die klotewinterbanden nog in de opslag bij de garage liggen.
Half op de weg, half in de berm weet hij de wagen tot stilstand te brengen. Zweet drupt van zijn voorhoofd en een zwaar gevoel drukt tegen zijn borst. In zijn hals klopt halfgestold bloed door zijn aderen. De koplampen verlichten de donkergroene stam van een beuk op een meter van zijn motorkap. Geraakt heeft hij wel iets. Iets wat op de weg lag… Een afgewaaide tak? Of iets wat er liep… Een wild zwijn?
‘Godverdomme, niet uitgerekend nu!’ Volmer slaat met beide vuisten hard op het stuur, zodat de auto kort claxonneert. Dan wrijft hij zijn vochtige handpalmen over zijn gezicht, haalt diep adem, drukt op de knop voor de alarmlichten en stapt uit, zonder de motor uit te zetten.
Hij werpt een vluchtige blik op de voorzijde van de auto. Maar daar is in het donker en in de striemende regen niet direct iets opvallends te zien. Hij loopt hij naar achteren, het natte asfalt afspeurend naar het voorwerp waarmee hij in botsing kwam. Op z’n minst moet hij het in de berm gooien, voordat er echte ongelukken gebeuren. Zijn blik gaat van vlak voor de punten van zijn dure schoenen naar het eiland van licht enkele honderden meters verderop bij het tankstation. Hij loopt nog wat verder, terwijl de adrenaline door zijn aderen kolkt. Zover kan hij toch niet doorgereden zijn nadat hij tegen die stronk of wat het dan ook was aanreed?
Ongeveer vijftig meter verder ziet hij iets liggen, wat hij zojuist nog niet zag. Half op de weg, half in de berm. Een soort stronk, zo lijkt het van een afstandje. Maar als hij dichter en dichter bij komt beseft hij dat het te licht gekleurd is voor een stronk of een tak. Het is eerder een aanreden dier, maar daarvoor is het weer te groot. Nog een paar meter verder dringt de schok zich aan hem op.
God, nee. Laat het niet waar zijn, alsjeblieft. God, nee.
Hij slikt een dikke klodder slijm door zijn keel. De scène ontvouwt zich in het oranje knipperende schijnsel van zijn alarmlichten, terwijl de regen en de wind zijn gezicht geselen en het water in zijn hals drupt. Opeens lijkt zijn nachtblindheid over. Dat was hij op de weg ziet is haarscherp. Een been ligt dwars over de weg. Het andere been ligt omhoog gevouwen. Een mantelpakje, blonde haren die een weggedraaid gezicht bedekken, een rode pump op het asfalt.
‘Nee!’ roept Volmer. ‘Wat doe je verdomme hier, in het donker op de weg?’
Hij knielt neer bij het lichaam. Veegt de blonde haren aan de kant en ziet het bloed. Alleen maar bloed. Een bloederige brij met een paar tanden, op de plek waar een gezicht hoort te zitten. Zijn maag lijkt omhoog te komen. Met zijn gezicht op zijn schouder hapt hij naar adem.
‘Godverdomme, nee! Waarom? Waarom nu? Waarom hier?’
Adrenaline giert door zijn lichaam. Dat gezicht! Compleet weggerukt. Ze moet dood zijn of in ieder geval niet meer te redden. Hier op de weg gestorven, aan zijn voeten. Het was verdomme ook wel een klap. Hoe hard heeft hij eigenlijk gereden? Honderd, honderdtwintig kilometer? De weg is berucht vanwege de bomen aan weerskanten, maar wel bijna volkomen recht. Waarom heeft hij haar ook niet gezien? Waarom loopt ze hier ‘s avonds midden op de weg?
Volmer werpt zijn blik weer vooruit, naar het tankstation. Misschien dat ze daar vandaan komt. Een hoertje dat zojuist een klant bij de benzinepomp heeft afgewerkt? Hij durft nauwelijks nog te kijken.
Dan staat hij op. Wat nu?
Je weet donders goed wat nu. Haal je mobieltje uit je zak en bel 112.
Een kloteambulance bellen. Wachten op de juten. Geen sollicitatiegesprek. Van Kempen krijgt automatisch de baan. En hij? Hij blijft achter met niks. Zijn carrière eindigt met het aanrijden van een hoertje op weg naar de kans van z’n leven. Hij ziet Ellen voor zich, in het halfduister in haar ziekenhuisbed, haar blauwe ogen hoopvol gericht op de deur, wachtend tot de verpleegster komt om haar te wassen of iets te eten te geven.
Volmer slikt nogmaals. Zijn hersenen zijn overprikkeld door de adrenaline in combinatie met de oppeppende werking van de pillen die hij een uur daarvoor heeft ingenomen om scherp te kunnen zijn. Hij neemt de beslissing in een fractie van een seconde.
Nadat hij even vluchtig om zich heen heeft gekeken, steekt hij zijn handen onder de mantel van de vrouw en trekt het lichaam naar de zijkant van de weg, in de berm. Het kost hem weinig moeite, want ze weegt niet veel. Voorbij de bomen legt haar neer, bekijkt de situatie en sleept haar dan nog wat verder de struiken in. Hij breekt een paar takken af en gooit die op het lichaam. Dan loopt hij terug naar de weg en raapt de rode pump op, die hij met een krachtige worp in de struiken gooit, ter hoogte van waar het lichaam zich ongeveer moet bevinden. Hij staart naar de weg. Niets meer te zien van het drama dat zich hier zojuist heeft voltrokken.
‘Ze was toch al dood,’ zegt hij tegen zichzelf. Hij kijkt de weg in beide richtingen af.
In de tegengestelde richting ziet hij koplampen zijn richting op komen. Hij beent terug naar zijn auto, gaat weer achter het stuur zitten en rijdt weg voordat de auto ook maar in de buurt is. De witte Mini Cooper met knipperende alarmlichten even verderop registreert hij wel, maar zijn brein doet er niets mee.